Het is goed zo

Al zeven dagen lang slaap ik vijf of zes uren per nacht. Ik voer het ene na het andere gesprek, de verhalen móeten geschreven worden. Ik heb begrafenissen en crematies en daarnaast probeer ik ook mijn gezin draaiende te houden. Elke keer afscheid nemen, dat ráákt je. Maar het lijkt of het deze week net een beetje harder aankomt. Een oudere vrouw zonder nabestaanden sterft. Wat moet dat eenzaam zijn. Een leeftijdsgenoot overlijdt, hij laat een partner en een jong kind na. Aan het leven van een familielid van een goede vriendin komt op een afschuwelijke wijze een einde.

Als ik op zaterdagmiddag thuiskom, duik ik mijn bed in. Ik moet wat slaap inhalen. Ik zie dat ik gebeld ben door Gerard. Ik ontmoette hem bij het bijzondere afscheid van zijn vrouw. Als hij ooit richting de Zeeuwse kust rijdt, hebben we afgesproken dat hij dan onderweg stopt en bij mij op de koffie komt. Aangezien de weerberichten goed zijn, gok ik er op dat hij de komende dagen mijn kant op komt. Gezellig lijkt me, maar ik besluit hem later te bellen. Het enige waar ik aan denk is: slapen! (Later besef ik dat ik nooit voor een ander moet denken….)

Zijn telefoontje had niet met het mooie weer te maken. Als ik wakker word, lees ik zijn appje. Of ik over anderhalve week tijd heb om te spreken op een afscheid? Dat is vreemd, 1,5 week is té ver vooruit gekeken in de uitvaartwereld. Hij vertelt me dat hij nu dag en nacht mantelzorger is van een 91-jarige tante. Ze kan en wil niet meer alleen zijn. Over een paar dagen kiest ze voor een vrijwillig levenseinde. Gerard krijgt de opdracht: ‘regel nog maar een mooi verhaaltje voor op mijn afscheid.’ Gerard stelt voor ‘die dame te bellen die sprak op het afscheid van zijn vrouw’. Dat vindt ze goed. Gerard mag mij bellen.

Telefonisch overleggen we wanneer ik hun kant op kom. Ik stel voor de volgende dag. Terwijl Gerard met haar op de achtergrond overlegt hoor ik haar roepen ‘ja hoor, afwikkelen maar’. Dan weet ik: dit gesprek wordt niet zo moeilijk als dat ik dacht.

Op zondag rijd ik richting Den Haag, waar ik in het appartement van Mies ontzettend gastvrij ontvangen wordt. Gerard waarschuwt me dat ik moet voorzichtig moet zijn als ik me ga voorstellen. Ik begrijp kort daarna wat hij bedoelt. Als ik haar een hand geef, heb ik het gevoel dat ik haar hand breek als ik te hard zou knijpen. Daarna is het even aftasten hoe zo’n gesprek verloopt.

Mies vertelt me: ‘Als ik slaap, heb ik geen pijn. Als ik er niet meer ben, merk ik dat ook niet. Het is goed zo.’

Ik mag haar alles vragen over haar leven. Hoe ze opgegroeid is, hoe ze geleefd en gewerkt heeft, hoe ze de wereld in 91 jaar heeft zien veranderen. Zulke gesprekken zijn zo’n verrijking voor mij. Ze vertelt boeiende verhalen over de oorlog, het lijkt alsof ik het zelf meemaak. Ze was directiesecretaresse in het vroegere bedrijfsleven. Toen alles nog met carbonpapier, kaartenbakken en een typemachine ging.

Mies is boeiend, interessant en zo helder van geest. Heel duidelijk is ze ook. Ze zegt: ‘Ik wil léven. Maar dit is geen leven.’ Ik begrijp haar ook. En toch weet ik bij het weggaan niet zo heel goed wat ik zeggen moet en dat vertel ik haar ook eerlijk. Ze zegt me zelf ‘Wens me nog maar een paar fijne dagen.’ En dat heb ik dan ook maar gedaan. In gedachten ben ik die komende dagen steeds bij haar.

Thuisgekomen ga ik direct aan de slag met het maken van haar levensverhaal. Ik stuur het haar na anderhalve dag. Ze belt me zelf en vertelt dat ze heeft zitten glunderen en dat ze het zo mooi vindt om te lezen. Ze zegt: ‘Ik kan dat zelf niet, maar als ik het wél had gekund dan had ik het ook zo gedaan. Wendy het is buiten proporties, dankjewel voor al je werk.’ Zo besluit ze haar verhaal. Ik glimlach om haar woordkeuze. Ze blijft een keurige dame.

Als ik ophang ben ik een beetje van slag. Het voelt zo apart dat deze mevrouw de moeite neemt om mij zelf te bellen. Deze mevrouw corrigeert mij ook nog even want ik had toch nog wel een schrijffoutje gemaakt. Er moest een persoonsvorm enkelvoud worden terwijl die nu in meervoud stond. Ze had gelijk. Met 91 jaar is haar geest ontzettend helder maar haar lichaam wil niet meer. Ze wil niet meer van een ander afhankelijk zijn.

Ik weet wanneer ze komt te overlijden. Die dag voelt vreemd. Ik weet ook dat ik daarna een telefoontje van Gerard kan verwachten. Ondanks dat we alles hebben doorgenomen is het toch raar om elkaar te spreken. Hij vertelt dat Mies die afgelopen dagen zo genoten heeft. Ze heeft eten bij de Thai besteld omdat ze dat zo lekker vond, ze heeft grappen gemaakt, ze heeft nog lekker koffie en thee gedronken en heerlijke koekjes gegeten.

Zo veel mensen om haar heen zijn haar al ontvallen. Ze had pijn, kon zelf niets meer, ze was compleet afhankelijk van anderen. Daar was ze klaar mee.

Uiteindelijk is haar afscheidsplechtigheid een warm afscheid. Na afloop is mij op het hart gedrukt dat ik mee naar haar huis ‘moet’, omdat we daar met enkele van haar naasten nog zullen toosten op haar leven. Mies wil dat we lekkere hapjes eten. Die zijn er ook.

Bij het weggaan worden er roosjes uitgedeeld. Ik krijg er vier mee. Een witte en drie rode. Ze staan thuis op tafel. Eerlijk gezegd ziet het er een beetje armoedig uit. Vier roosjes in een vaasje. Maar het zijn voor mij hele bijzondere roosjes. Ze doen mij denken aan een bijzondere vrouw. Een vrouw die mij een kijkje gaf in haar leven, een vrouw die zei:

‘Als ik slaap, heb ik geen pijn.
Als ik er niet meer ben, merk ik dat ook niet .
Het is goed zo.’

En het was ook goed zo.

 

Facebook
WhatsApp
LinkedIn